HET FEESTJAAR
door Niels Helsloot (1959-2008)
Hoe verhouden ridders zich tot draken? Hoe verhouden troubadours zich tot het ideaal dat ze aantrekt en afstoot? Op z’n minst overwinnen ze hun angst om zichzelf te verliezen. In de periode tussen De geboorte van de tragedie en De vrolijke wetenschap is Nietzsche langzaam genezen van een ziekte die voor praktische doeleinden Wagner kan worden genoemd. De moeizaam bevochten losmaking van dit ideaal en de eenzaamheid die daarvan het gevolg was, worden in 1882 doorbroken door een nieuwe idylle: de vriendschap met Paul Rée en Lou von Salomé. Beide genoemde boeken zijn mijlpalen in Nietzsches overgave aan vriendschappen. Behalve Wagner is Salomé de enige door wie hij zich ooit begrepen voelde, al spreekt hij dat nooit zo uitdrukkelijk uit. En dat geeft een belangrijk antwoord op de vraag waarnaar hij greep toen alles om hem heen in goud veranderde: een troubadours-antwoord.
De bepaling van een leefbare afstand en nabijheid tot zichzelf en anderen vormde een centraal onderdeel van Nietzsches overwegingen en heroverwegingen. In 1882 komen deze tot hun climax. Dit jaar vormt in Nietzsches leven een mijlpaal: ‘een tussentoestand tussen twee crisissen, één achter me en één voor me’. Tegenover zijn moeder spreekt hij van een feestjaar. Dat Nietzsche dan tamelijk helder voor ogen heeft hoe hij zijn filosofie van de afstand wil invullen, kan blijken uit een gedichtje uit het voorspel tot De vrolijke wetenschap, dat ik als leidraad neem om na te gaan wat Nietzsches troubadours-antwoord inhield. De titel van het gedichtje luidt Bitte, ‘verzoek’, maar indien op licht smekende toon uitgesproken misschien ook ‘alsjeblieft’.
Hoewel ik heel wat mensen ken,weet ik van mezelf niet wie ik ben!
Mijn ogen zitten te dichtbij;
Wat ze zien en zagen, is niet mij.
Het was me al veel meer van nutte
Als ik verder van mezelf kon zitten.
Liefst niet zo ver weg als mijn vijand!
Te ver zit al de beste vriend …
Maar tussen hem en mij in graag!
Snap je waar ik om vraag?Tekening door Nietzsche gemaakt te Basel in de periode 10 -17 januari 1889
toen hij opgenomen was in de (psychiatrische-)kliniek aldaar.
Het is de weerslag van Nietzsche’s herinnering aan het Löwendenkmal* in Luzern,
waar hij in mei 1882 een huwelijksaanzoek aan Lou Salomé deed.
De echtheid ervan is vastgesteld door de arts-assistent Dr. Luxemburg.
(…)
Eind maart, kort nadat Paul Rée bij hem is weggegaan, trekt ook Nietzsche om gezondheidsredenen voor de zomer weg uit Genua. Hij zeilt met een vrachtschip mee naar Messina, op Sicilië, waar het hem zeer bevalt, en waar hij vast besloten is om zich de hele zomer terug te trekken. Maar omdat hij Lou door zijn vertrek naar Sicilië dreigt mis te lopen, besluit hij in april om door te reizen naar Rome, hoezeer Rée en Malwida von Meysenbug dat ook om gezondheidsredenen afraden. Als was het om duidelijk te maken dat er van naastenliefde tot Lou geen sprake kan zijn, begroet hij haar met de gedenkwaardige woorden: ‘Van welke sterren zijn wij naar elkaar toe gevallen?’. Elke afstand lijkt daarmee overbrugd. Vrijwel vanzelfsprekend wordt Nietzsche opgenomen in ‘het plan’ dat aan het ontstaan is, en dat nu gaat inhouden dat ze met z’n drieën in Wenen zullen gaan samenwonen om samen te studeren. De drieëenheid loopt alleen even gevaar wanneer Nietzsche aan Rée vraagt om bij Lou op een huwelijk tussen haar en Nietzsche zelf aan te dringen; blijkbaar is hij niet op de hoogte van haar eerdere afwijzing van Rées aanzoek. Via Rée maakt Lou ook hem duidelijk dat zij in het belang van haar vrijheid elk huwelijk afwijst.
De afgeketste aanzoeken vermogen de pret over het voorgenomen Wenen-plan niet te drukken, en Nietzsche past zijn reisdoel aan. De zomer loopt nu heel anders dan hij in Messina had gedacht. Na gedeeltelijk samen opgereisd te zijn, belandt hij in Basel. Daarvandaan schrijft hij zijn uitgever het briefje waarin hij zijn volgende boek definitief onder de titel ‘De vrolijke wetenschap’ aankondigt. Het heeft er alles van weg dat deze nieuwe etikettering van de voortzetting van Morgenrood iets met de ontmoeting met Lou te maken heeft. Te ongeduldig om te wachten tot de tijd voor Wenen aanbreekt, wacht Nietzsche in Basel een telegram van Rée af om naar Luzern te komen. Daar verblijven Lou, Rée en Nietzsche enkele dagen met z’n drieën. Nietzsche lijkt vooral op deze extra ontmoeting te hebben aangestuurd om zich nu ook zelf met Lou over zijn aanzoek te onderhouden – ‘wat toen bij de leeuwentuin van Luzern gebeurde’*, zoals Lou later droogweg stelt. Op de laatste dag van het bezoek organiseert Nietzsche, volgens Lou in een overmoedige stemming, dat er een tot in detail door hem in scène gezette foto van hun drieën wordt gemaakt: Rée en hij voor een kar, en Lou erin met een zweepje.
Na afloop van dit treffen, en vol onverminderd hooggespannen verwachtingen over de nabije toekomst, bezoekt Nietzsche zijn moeder en Elisabeth in Naumburg. Hen brengt hij niet op de hoogte van de aanleiding tot zijn goede humeur. Evenals Meysenbug, die hij er ook buiten wil houden, zouden zij het plan toch maar gevaarlijk gefantaseer vinden. Om de verwezenlijking ervan niet in gevaar te brengen, houdt hij de plannen het liefst verborgen zolang het nog plannen zijn. ‘Maar de natuur gaf elk wezen andere verdedigingswapens’, schrijft hij aan Lou, ‘en u’ – er wordt ondanks de voornaam niet getutoyeerd – ‘en u gaf ze uw heerlijke openheid in het willen’. In dit verband verwijst Nietzsche naar de uitspraak van Pindarus die ook zijn werk over Diogenes Laërtius had gesierd: ‘Word wie je bent!’. Deze lijfspreuk, die nu ter ondersteuning van Lous behoefte aan vrijheid dient, sluit direct aan bij zijn eigen behoefte. Hij maakt hem weer uitdrukkelijk tot zijn slogan. De leus houdt geen aanbeveling in om simpelweg te zijn wie je bent, of te blijven wie je bent: het spannende van worden wie je bent is nu juist dat het ook altijd vereist dat je wordt wat je nóg niet bent, maar wat je kunt zijn als je minder geremd bent. Uiteindelijk moet Nietzsche zich bij zijn zelfbepaling meer moed inpraten dan Lou, in wier zelfgekozen noodlot hij zich met graagte maar ook vol onzekerheid over zichzelf laat meeslepen. In tegenstelling tot de door hem bewonderde zekerheid van Lou, die gewoon doet wat ze wil, haalt hij zich daarbij liefst geen overbodige verwikkelingen aan. Onder vrienden pleit hij weliswaar herhaaldelijk voor “oprechtheid tot in de dood”. Maar verwanten zijn niet noodzakelijk vrienden.
uit:
Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999
Hoofdstuk 3, Van filoloog tot troubadour, paragraaf 3.7.
zie: http://nielshelsloot.nl/tekst/1999a/307.htm
zie: Epiloog
zie: luciditeit en waanzin
zie: Schenking/Geschenk NDZ
uit: kruid noch struik(16) 2016 20-delig
30 x 23 cm elk, o.i.inkt op museumkarton
Marjolijn van den Assem