Albert Camus
Uit: de pest
…
Kort voor zij daar aankwamen, merkten zij de nabijheid
van de zee aan een geur van jodium en algen.
Toen hoorden zij haar.
Zij floot zacht aan de voet der grote rotsblokken van de pier
en toen ze die beklommen hadden, verscheen zij voor hen,
dik als fluweel, soepel en glad als een dier.
Zij gingen op de rotsen zitten,
met het uitzicht op de wijde uitgestrektheid.
Het water rees en daalde langzaam.
Deze rustige ademhaling van de zee
deed aan de oppervlakte van het water olie-achtige glanzen
beurtelings verschijnen en verdwijnen.
Voor hen lag de oneindigheid van de nacht.
Rieux voelde onder zijn vingers het brokkelige gezicht
der rotsen en was vervuld van een vreemd geluk.
Toen hij zich naar Tarrou wendde, las hij op het kalme
en ernstige gelaat van zijn vriend eenzelfde geluk,
dat geen vergetelheid van node had,
zelfs niet die aan de moorden.
Ze kleedden zich uit.
Rieux dook het eerste.
Het water, dat eerst koud was,
leek hem zoel toen hij omhoog kwam.
Na enige slagen wist hij dat de zee die avond lauw was,
de lauwheid van herfstgolven, die de sinds lange maanden
opgezamelde warmte uit de aarde overnemen.
Hij zwom met regelmatige slagen.
De beweging van zijn voeten vormde een schuimende deining
achter hem, het water vloeide langs zijn armen
en drong zich rondom zijn benen.
Een zwaar geplons verried hem, dat Tarrou in zee was gedoken.
Rieux ging op zijn rug liggen en dreef roerloos,
met het gezicht naar de hemel vol maanlicht en sterren,
die hij nu van onderop aanschouwde.
…
“(…) alsof het ijzeren, het loden leven door gouden,
tedere, olieachtige melodieën
van zijn zwaarte moet worden ontdaan.”
(Friedrich Nietzsche)