De kameel leefde ver van het bos midden in de woestijn.
Hij had geen huis of iets anders om in te wonen.
Hij sliep op het zand in de blote lucht
en slofte overdag in het rond.
Maar hij had wel een uitgang.
Die had hij ooit aangeschaft.
Een nooduitgang. Je weet het nooit, meende hij.
De nooduitgang stond midden in de woestijn,
met een bordje erboven: NOODUITGANG.
De kameel was er nog nooit door gegaan.
Dat was ook nog nooit nodig geweest.
Noodsituaties waren zeer zeldzaam in de woestijn,
volgens hem.
Maar, dacht hij minstens één keer per dag:
je weet het nooit …
Het waren zijn lievelingswoorden.
Je weet nooit of de zon niet uitgaat, je weet nooit
of de maan niet langs een ladder naar beneden komt
en begint te schreeuwen dat de woestijn van hem is
en niet van de kameel, je weet nooit of het gaat regenen …
De kameel zorgde ervoor dat hij nooit ver
van de nooduitgang was.
Hij moest hem binnen tien tellen kunnen bereiken.
Geen nood was zo hoog dat tien tellen te veel waren,
meende hij.
Maar hij wilde ook niet altijd vlak bij de nooduitgang blijven,
zodat hij er binnen één tel doorheen zou kunnen gaan,
want dan kwam er niets meer terecht van sloffen
en de dingen op zijn beloop laten, zoals hij dat noemde.
Soms wierp hij een blik door de nooduitgang.
Aan de andere kant was er ook woestijn,
met alleen maar zand,
dat er niet anders uitzag dan dat aan deze kant.
Eigenlijk is daar niets anders dan hier, dacht hij.
Maar je weet dat nooit.
In een noodsituatie moet ik niet weifelen.
Daar is een nooduitgang voor. Zo leefde hij.
Tot er op een ochtend, toen hij zich op een afstand
van drie tellen van de nooduitgang bevond,
een donderende stem uit de hemel kwam: ‘Het spijt me“.
“O …” riep de kameel en hij holde naar de nooduitgang,
bereikte die in drie tellen en ging erdoor.
Toen was het weer stil. Gered, dacht hij, net op tijd.
En hij was blij dat hij een nooduitgang had,
die altijd openstond, en die in een nieuwe noodsituatie
opnieuw zijn nut zou kunnen bewijzen.
uit: Het leed van de stoftor
Met dank aan Hansje Van der Heyden